Glossarium

Kinematische viscositeit:

Bij kinematische viscositeit wordt de snelheid gemeten waarmee een vloeistof bij een gegeven temperatuur van punt A naar punt B stroomt. De referentietemperaturen zijn: 40°C en 100°C.

De ISO-viscositeit wordt uitgedrukt in vierkante millimeter per seconde (mm2/s), bij 40°C of 100°C.

De viscositeiten zijn onderworpen aan de ISO-normering (International Standard Organisation). De ISO-klasse staat een tolerantie toe (+/- 10%) ten opzichte van de referentiewaarde.

Viscositeitsindex (VI):

Viscositeit wordt beïnvloed door temperatuurschommelingen. Viscositeit neemt af met toenemende temperatuur. Omgekeerd neemt de viscositeit toe wanneer de temperatuur daalt.

Bij hoge temperaturen moet de viscositeit voldoende hoog zijn om een smeerfilm te vormen. Bij lage temperaturen mag de viscositeit niet te hoog zijn, want het smeermiddel moet vloeibaar en verpompbaar blijven.

De viscositeitsindex kenmerkt de relatie tussen viscositeit en temperatuur. Hoe hoger de viscositeitsindex, hoe minder gevoelig het smeermiddel is voor temperatuurschommelingen.

Vlampunt of Flash Point (FP):

Temperatuur waarbij de meest vluchtige oliedampen kortstondig ontbranden bij contact met een vlam. De temperatuur is niet hoog genoeg om de verbranding in stand te houden.

Brandpunt of ontvlammingspunt:

Temperatuur waarbij de meest vluchtige oliedampen bij contact met een vlam ontvlammen en blijven branden. De verbranding begint.

Zelfontbrandingspunt:

De temperatuur is hoog genoeg om de olie spontaan te laten ontbranden, zonder de aanwezigheid van een vlam.

Stol- of vriespunt:

Temperatuur waarbij de olie van toestand verandert: van vloeibaar naar vast onder invloed van de temperatuur.

Druppelpunt van een vet:

Temperatuur waarbij de basisolie wegvloeit uit het bindmiddel of de zeep van een smeervet. Hier begint het liquefactie-fenomeen. Het smeervet verandert van een plastische toestand naar een vloeibare toestand.

Consistentie:

De consistentie of vastheidsgraad van een vet wordt bepaald door de penetratie van een indringkegel in een kopje vet. De consistentie kan worden gemeten als onbewerkte of bewerkte doordringbaarheid (via de Worker, die de vermenging van een smeervet in een lager simuleert).

De consistenties van het NLGI (National Lubricating Grease Institute) wijzen op de hardheid van een smeervet na de Worker. De meeste smeervetten hebben een NLGI-consistentie 2 (zacht vet), d.w.z. dat ze een bewerkte doordringbaarheid hebben van 265 tot 295 mm.

Slijtvastheid... de 4-ball test:

De 4-ball test bepaalt de slijtagewerende eigenschappen van een smeermiddel. Hij meet zowel de belasting (blokkering, N-las) als de slijtlaag (in mm).

DN factor:

De DN factor bepaalt de snelheid waarmee het smeermiddel in een glijlager kan worden gebruikt. Hij is gelijk aan:

DN = gemiddelde lagerdiameter in mm * snelheid in omwentelingen / minuut